Algemeen

Open Monumentendag in teken van hout

De Open Monumentendag van 2005 staat in het teken van het thema ‘hout’ en vormt aldus een unieke gelegenheid om achter de kunstwerken van het verleden de kunde van de schrijnwerker en de timmerman in het daglicht te stellen. In een speciaal voor dit evenement geschreven artikel heeft de Vlaamse Confederatie Bouw (VCB) enkele grote lijnen van deze evolutie weergegeven. De tekst is tot stand gekomen via de werkgroep Ambachten van de VCB en haar voorzitter Arthur Vandendorpe. Leden van de Vlaamse Schrijnwerkers zijn actief bij deze werkgroep betrokken.

Van kloven naar vergaren

Voor Romaanse bouwwerken werd het hout doorgaans gekloofd in plaats van gezaagd. Vandaar de dikke ruwe planken die zo typisch zijn voor het Romaans schrijnwerk. Vaak probeerde men de ruwheid te verdoezelen door het hout te polychromeren of het achter stoer smeedijzerwerk te verbergen.

Dit zou in de Gotiek van de 13de tot de 15de eeuw volledig veranderen. De middeleeuwse ambachtslieden perfectioneerden hun technieken en combineerden al snel sterke houtverbindingen (vergaringen) met de meest complexe ornamenten. De creativiteit bij de afwerking was grenzeloos. Toch zorgde men ervoor dat ornamenten de stevigheid van de constructie niet aantastten.

Vooralsnog werden stijl en regel haaks vergaard. Maar vanaf het einde van de 15de eeuw kwamen voor het eerst vergaringen in verstek voor. Eerst kwam het gewone verstek waarbij stijl en regel van dezelfde breedte in een hoek van 45° tot een winkelhaak werden bijeengestoken. Nadien kwamen er verstekken met stukken hout van ongelijke breedte en met sierlijsten. Naarmate de 17de eeuw naderde, nam het ornament toe. Ook door de toename van het reliëf in de stijlen was men verplicht zwaardere stukken hout te gebruiken. Ingewikkelde vergaringen werden noodzakelijk. Grote aaneengelijmde planken vervingen de kleine raamwerken. Het lijmen werd alsmaar belangrijker.

Continu verbeterde gereedschappen

De meeste gereedschappen van toen gingen minstens tot de Romeinse tijd terug. Waar de mens is beginnen bouwen, was hout doorgaans het eerste bouwmateriaal. Vandaar dat de Romeinen zelf al op een lange schrijnwerktraditie konden terugblikken. Desalniettemin hebben ook de middeleeuwen op technisch vlak geïnnoveerd.

De spanzaag bijvoorbeeld (d.i. een zaag die in een houten raamwerk wordt gespannen) heeft men vanaf de 11de eeuw zo aangepast dat men het zaagblad naar believen kon draaien. Daardoor kon men met deze zaag voortaan zo diep zagen als men wou. Vanaf de 15de eeuw kregen trekzagen W-vormige tanden. Dit bood als grote voordeel dat het zaagmeel gemakkelijker werd uitgeworpen. Handzagen die oorspronkelijk een rond handvat hadden, kregen al in de 16de eeuw het open handvat van de huidige modellen.

Bij vroegere boortypes moesten de twee handen bij iedere halve draai de stang telkens opnieuw vast nemen. Maar vanaf de 15de eeuw zien we overal zwengelboren opduiken. Door de C-vormige zwengel werd het mogelijk de boor voortdurend met één hand rond te draaien. Naast de korte blokschaaf komt vanaf de 14de eeuw een zeer lang schaaftype in gebruik: de eerste werd gebruikt voor het zuiver afwerken van houten werkstukken, het tweede type diende om grote, ruwe houtoppervlakten te nivelleren en is dus best te vergelijken met de huidige voorloper.

Spieën en spijkers

Spijkers werden pas vanaf de 19de eeuw mechanisch geproduceerd. Voorheen werden ze één voor één gesmeed door de nagelsmid. Daarnaast werden vaak houten pinnen of spieën als verbindingsmiddel gebruikt. Zij boden een tweevoudig voordeel: de timmerman kon ze zelf volgens de gewenste grootte vervaardigen en ze waren ook goedkoper. Vooral bij dakspanten werd veel gebruik gemaakt van houten pinnen. De schroef met kegelvormig verlopende spiraal en een gleuf in de kop, nu dé troef van de doehetzelver, is vermoedelijk pas vanaf de 18de eeuw in zwang gekomen.

Eeuwenlang werd er dus aan gewerkt om aan deze schijnbaar eenvoudige voorwerpen hun meest adequate vorm te geven. Op tal van monumenten worden ze afgebeeld. Zo worden 3 heiligen met een houweel, 3 met timmergereedschap, 4 met een winkelhaak, 7 met een hamer, 7 met een zaag, 15 met spijkers en maar liefst 30 met een bijl geassocieerd. Simon de Zeloot kreeg een zaag als attribuut omdat hij doormidden werd gezaagd, de H. Bonifatius van Mainz een bijl omwille van zijn belangrijke ontginningswerken, Petrus Canisius een hamer omdat hij in de 16de eeuw zo heftig tegen de protestanten te keer ging dat hij de ‘hamer der ketters’ werd genoemd.

Het timmeren van het kruis, de bouw van de ark van Noë of van de toren van Babel en de oprichting van zovele andere constructies gaven telkens weer aanleiding tot het afbeelden van schrijnwerkers en timmerlieden. Bovendien bestaan er alleen al in Vlaanderen ongeveer 30 musea die schrijn- en timmerwerkgereedschap tentoonstellen.

Mechanisatie en industrialisering

Machines waren aanvankelijk veeleer hersenspinsels van genieën, zoals Leonardo da Vinci, en bleven vaak in de ontwerpfase steken. Toch treft men vanaf de 14de steeds meer en meer geschriften aan waarin sprake is van effectief functionerende zaagmolens die door een waterraad werden aangedreven. In de tweede helft van de 16de eeuw bestonden er al zaagmachines met meerdere zaagbladen zodat een balk door één bewerking in verschillende planken kon worden verdeeld. In Nederland werd de windzaagmolen uitgevonden.

De mechanisering van de houtbewerking zou echter slechts zeer langzaam doordringen, onder meer omdat zij op sociale weerstand stuitte. Zo zouden de zaagmachines uiteindelijk ten koste gaan van het houtzagersambacht. Met machines 10 ongeschoolden het werk laten verrichten van 110 geschoolde vaklui: dat was de uiteindelijke doelstelling van de houtbewerkingsmachines die Bentham en Brunel omstreeks 1800 ten behoeve van de Engelse vloot concipieerden en die niet alleen blokken konden zagen maar ook de volledige afwerking konden uitvoeren. Weldra deed massaproductie haar intrede. Reeds in 1859 begon Thonet met de productie van de wereldbekende koffiehuisstoel nr.14.

Over deze evolutie getuigde schrijnwerker Remi Geerinckx in zijn boek Schrijnwerkerij vergeten kunst: “In de beginjaren van de 20ste eeuw werkten de schrijnwerkerijen nog in duistere, onverwarmde en ongerieflijke werkplaatsen met hardgestampte bodem, met uitgesleten schaafbanken, met gereedschap in veel te zacht staal dat te dikwijls moest worden geslepen, en met betrekkelijk primitieve machines”. Maar na de eerste en vooral na de tweede wereldoorlog werden de machines steeds productiever, sneller, veelzijdiger en tegelijk meer bedrijfszeker én veiliger. “In het begin van de 20ste eeuw duurde het een werkdag om een venster te maken. Dit vereiste 80 verschillende operaties. Na het automatiseringsproces bleek het mogelijk om al de 80 onontbeerlijke operaties in 35 minuten uit te voeren’, aldus nog Remi Geerinckx.

Gemechaniseerd en CNC-gestuurd

De meeste handelingen die de schrijnwerkers voorheen manueel uitvoerden, zijn intussen gemechaniseerd. Het gebruik van machines bespaart tijd, staat dus toe meer te produceren met minder arbeiders maar zorgt er tegelijk voor dat het werk nog nauwkeuriger wordt uitgevoerd. De schrijnwerkactiviteit verschuift dan ook steeds meer van de bouwplaats naar het machinaal degelijk uitgeruste atelier. In het atelier wordt steeds vaker met numerisch (CNC-) gestuurde machines gewerkt terwijl ook de computer volop haar intrede doet.

Aan ornamenten wordt nu nog weinig of geen belang gehecht. De klant vindt het des te belangrijker dat ramen en deuren bijvoorbeeld het water buiten houden en de woning tegen warmteverlies isoleren. De toegelaten toleranties zijn kleiner geworden. De overheid versterkte deze tendens nog door strengere isolatienormen (binnenkort energieprestatieniveaus) en brandveiligheidsvoorschriften. Omdat hout steeds meer concurrentie ondervond van aluminium en PVC, heeft de chemische industrie een uitgebreid productengamma ontwikkeld om hout te behandelen tegen zwammen en insecten en te beschermen tegen water en brand.

Binnen de bouwnijverheid is het schrijnwerkbedrijf op dit ogenblik één van de meest gemechaniseerde sectoren. Zelfs relatief kleine schrijnwerkerijen beschikken nu over een indrukwekkend machinepark. Maar ondanks de mechanisatie maken schaven, hamers, beitels, raspen, vijlen en boren, de winkelhaak en de passer nog steeds deel uit van de hedendaagse uitrusting van de schrijnwerker.

Slimme handen

Toch is de droom – of was het een nachtmerrie? – van Bentham en Brunel om met een handvol ongeschoolden voor de massa’s te produceren niet uitgekomen. De Vlaamse schrijnwerkerijen stellen nog altijd ongeveer 15.000 werknemers tewerk. Zelfs al zijn de schrijnwerkmachines CNC-gestuurd, dan nog moet de vakarbeider ‘slimme handen’ hebben, d.w.z. met inzicht kunnen werken.

De schrijnwerker is en blijft immers een van de weinige vaklui die het volledige bouwproces moet kunnen beheersen. Hij staat in voor het ontwerp maar bepaalt tegelijk het einduitzicht van zijn creatie. Hij moet zowel in een atelier kunnen werken, waar het productieproces zeer sterk kan worden gestroomlijnd, als op een bouwplaats waar de omstandigheden minder voorspelbaar zijn. Op die manier wordt hij elke dag met nieuwe uitdagingen geconfronteerd. Hiervoor moet de schrijnwerker over een uitstekende beroepskennis beschikken en een voldoende overzicht over het ganse productieproces behouden. De schrijnwerker moet gesofisticeerde machines kunnen bedienen maar tegelijk blijven de aloude manuele vaardigheden nog altijd van groot belang, zeker voor de plaatsing van het schrijnwerk, bij renovaties en vooral voor restauratiewerken.

Versnipperd en onbekend

“Dat kunnen ze vandaag de dag toch niet meer, ondanks alle moderne technologie…” is een vaak gehoorde uitspraak wanneer mensen in bewondering staan voor een oud gebouw met monumentaal schrijnwerk en kunstige ornamenten. “Natuurlijk kunnen ‘ze’ dat nog wel”, aldus Rudi Carmeliet, de voorzitter van de Vlaamse Schrijnwerkers, “maar de middelen zijn niet meer voorhanden, of tenminste, ze zitten overal verspreid. De Zonnekoning is uiteengespat in talloze sterren van prinsen die veel tot heel veel geld en macht hebben maar niet meer in die mate waarin de absolute heersers van weleer over geld en manschappen konden beschikken. Oude ambachten worden nu vaak alleen nog toegepast in privé eigendommen, waar zij bijna geheel aan het oog van het publiek onttrokken zijn.”

Gelukkig zijn de gebouwen van vroeger openbaar bezit of ten minste gesubsidieerd, zodat zij ten gepaste tijde voor het publiek worden opengesteld. Dat is ook weer op 11 september het geval. De Open Monumentendag brengt traditioneel een half miljoen Vlamingen op de been. Omdat de dag dit jaar in het teken staat van hout, zullen elementen aan bod kunnen komen zoals vakwerk, gebinten, parketvloeren, lambriseringen, houtconservatie en -restauratie enz.

In dit verband herhaalt Rudi Carmeliet zijn oproep aan de lidverenigingen en de leden: wie interesse heeft om de activiteiten van zijn bedrijf tijdens de Open Monumentendag in de kijker te stellen, hetzij op een renovatie- of restauratiewerf, hetzij in zijn eigen werkplaats, wordt verzocht zo snel mogelijk het secretariaat van de Vlaamse Schrijnwerkers te contacteren (tel. 02/54.55.705). Uitgebreide artikels over het schrijnwerkambacht en de historische evolutie van de schrijnwerktechnieken vindt men op de websites www.vcb.be en www.monument.vlaanderen.be.
Build for Life