Architectuur

Architectuurmoralisme

Een dikke twintig jaar geleden speelde in de architectuurgeschiedenis een discussie of een gebouw per definitie een representatie is van de heersende macht. Om een voorbeeld te geven, is een Italiaans gebouw uit het tijdperk van Mussolini fascistische architectuur? In de marxistische wetenschapsopvatting die in de jaren zeventig school maakte, luidde het antwoord daarop volmondig ‘ja’.

Architectuur is uitdrukking van de maatschappij en als die maatschappij fascistisch is, is de architectuur dat ook. Wat mij
destijds hinderde
aan deze opvatting was het ongenuanceerde determinisme ervan. Het tweede standpunt in de toenmalige discussie was een merkwaardig ‘ja tenzij’. Alle architectuur uit het tijdperk Mussolini was fascistisch, behalve de moderne archi-
tectuur. Moderne architectuur was moreel goed en kan dus niet fascistisch zijn, zelfs niet als het om een zetel van een fascistische organisatie ging. Het ja-tenzij-standpunt ging er zelfs vanuit dat er in de moderne architectuur een subversief verzet tegen de fascistische ideologie zou kunnen schuilen.

Recht hier tegenover kwam in de jaren tachtig steeds vaker en luider een ‘nee’ te staan. De redenering achter deze ontkenning was: Architectuur is uiteindelijk alleen maar architectuur. Er bestaat niet zoiets als fascistische architectuur, net zomin als democratische, communistische of kapitalistische architectuur. Dat is allemaal projectie. Dit ‘nee’ was een product van het relativisme van het postmodernisme en had een bevrijdende werking. Het bood de mogelijkheid om een oordeel over architectonische kwaliteit te geven, zonder morele vooringenomenheid. Dat was bijzonder in een tijd waarin veel kwesties moralistisch werden bekeken. Dat uitte zich in de internationale betrekkingen, waarin economie, cultuur en sport werden gebruikt als wapen om moreel verwerpelijke regimes en daden te straffen: het reikte van de sancties tegen Zuid-Afrika vanwege de apartheid tot de boycot van de Olympische Spelen van Moskou in 1980 vanwege de Russische inval in Afghanistan.

Een van de laatste grote voorbeelden van zulke moralistisch gedreven politiek is het internationale wapenembargo geweest tegen China vanwege het neerslaan van de studentenopstand van 1989. Dat wapenembargo is er nog steeds (hoewel de opheffing ervan nabij lijkt en het in een land met een eigen defensie-industrie trouwens altijd symboolpolitiek is geweest), maar het bijbehorende moralisme is verdwenen. Dat China volgens Amnesty International nog altijd op grote schaal mensenrechten schendt, is overduidelijk geen reden meer om het land te mijden.
Heel de wereld hengelt momenteel naar opdrachten in de economische groeimarkt nummer een.

Ook architecten zijn aangestoken door de goudkoorts in wat een Amerikaanse ontwerper me treffend omschreef als het nieuwe Wilde Westen.
Vandaag de dag worden dubieuze regimes ontegenzeglijk met twee maten gemeten. Landen waar nauwelijks iets te halen is – Cuba, Noord-Korea – worden gestraft met harde economische sancties. Landen waar mogelijk geld valt te verdienen – zoals China – worden benaderd met een behoedzame open dialoog.

Met de stilzwijgende verwachting dat groeiende welvaart er vanzelf zal leiden tot veranderingen van binnenuit, en die veranderingen tot verbetering van de mensenrechtensituatie. Of dat werkelijk zal gebeuren, daarover zijn zelfs de grootste China-deskundigen het niet eens. Ondertussen groeit de stroom architecten die een graantje meepikt van de Chinese goudkoorts, met voorop de absolute wereldtop van dit moment: Herzog & De Meuron die in Beijing het stadion voor de Olympische Spelen van 2008 gaan bouwen en Rem Koolhaas’ OMA dat het hoofdkantoor van de Chinese Staatstelevisie heeft ontworpen.

Vervang het fascistische Italië uit het begin van het stuk door communistisch China en je hebt de contouren van een huidige discussie. Ditmaal overheerst het amorele standpunt. Zeker in de architectuurtijdschriften. Hierin wordt het Chinese werk van Koolhaas en Herzog en De Meuron niet anders beschreven dan hun werk in Berlijn of Tokio.
Ook het bizarre standpunt uit de discussie van twintig jaar geleden dat goede architectuur goed kan doen, is er weer. Een enkeling verkondigt de hoop dat de gebouwen van Koolhaas en Herzog en De Meuron China op een of andere manier ten goede zullen veranderen. Dat laatste lijkt me nog altijd onzin. Behalve mooie gebouwen leveren hun inspanningen volgens mij vooral prestige op voor de huidige Chinese machthebbers. Daarmee neig ik nu sterker dan ooit naar het deterministische standpunt.

Wat Koolhaas en Herzog & De Meuron in China doen, is volgens mij niet wezenlijk anders dan wat beroemdheden van de jaren tachtig hebben betekend voor het Irak van Saddam Hoesein. Via het Iraakse ministerie van cultuur accepteerden eind 1982 de beroemde architecten Robert Venturi en Denise Scott Brown en de Spanjaard Ricardo Bofill de uitnodiging voor een besloten competitie voor de Staatsmoskee van Bagdad. Irak was op dat moment al twee jaar in oorlog met Iran. Niettemin lieten deze architecten zich willens en wetens voor het karretje spannen van Saddam, die zichzelf op dat moment een pro-Westers imago wilde aanmeten.

Dat van de Irakese ontwerpen van deze buitenlandse architecten niets is terechtgekomen, lijkt me vooralsnog het enige cruciale verschil met de Chinese plannen van Koolhaas en Herzog & De Meuron die wel gebouwd gaan worden.

Hans Ibelings; Architectuurcriticus